[Instappen]
INSTAPPEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en stappen: ik stapte in, heb en ben ingestapt. Bedr., door stappen inhalen: hij wenscht zijn leitsvrou in te stappen. Vond. Onz., met zijn; door stappen intreden: hij is er vrijmoedig ingestapt.