[Instampen]
INSTAMPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en stampen: ik stampte in, heb ingestampt. In iets stampen: peper in den vijzel stampen. Door stampen instooten: eenen paal instampen. Door stampen in eene engere ruimte inbrengen: dat goed laat zich wel instampen. Door stampen inbuigen en breken: stamp den vloer niet in. Met moeite inprenten: deze weldaden hunnen kinderen en kindskinderen instampen. Bogaert. Van hier instamping.