[Installig]
INSTALLIG, bijv. n. en bijw.; zonder trappen van vergrooting. In de dagelijksche verkeering gebruikelijk, voor in eenen kwaden reuk gebragt: een huis installig maken, maken, dat niemand het bewonen wil. Misschien van het oude stall, dat verblijf, woning beteekende; en dan heeft het de naaste betrekking op een huis, en zegt zoo veel als onbewoonbaar, onbruikbaar. Echter zegt men ook iemand installig maken, hem het vertrouwen, dat hij bij anderen heeft, ontnemen.