[Instaan]
INSTAAN, onz. w., onregelm. Van het scheidb. voorz. in en staan: ik stond in, heb ingestaan. Borg zijn: ik sta voor hem in. Ik wil er niet voor instaan, of het waar zij. Ik sta voor zijne eerlijkheid in. Eene twistzaak voor iemand opnemen: hij stond voor zijne vrouw in.