[Insmijten]
INSMIJTEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en smijten: ik smeet in, heb ingesmeten. Inwerpen: steenen ter stad insmijten. Door smijten doen invallen: terwijl hij het hoogh geberghte met den donder de kruin insmeet. Vond. Door smijten omwerpen: uw vesting, die ingesmeten, enz. M.L. Tijdw.