[Inslag]
INSLAG, z.n., m., des inslags, of van den inslag; meerv. inslagen. Het inslaan; zonder meerv.: den inslag van wijn vercijnzen. De waren, welke men inslaat, dragen ook den naam van inslag; zonder meerv. Inweeffel; met een meerv.: men schiet den inslag door de scheeringe. Vond. Van hier de spreekwijs de schering en de inslag. Omslag, zoom: een rok met eenen breeden inslag. Zamenst.: inslagcedel, (inslagceel), inslagspoel.