[Inslaan]
INSLAAN, bedr. en onz. w., onregelm. Van het scheidb. voorz. in en slaan: ik sloeg in (van slagen), heb en ben ingeslagen. Bedrijv., door slaan indrijven: eenen paal inslaan. Met eenen slag inbreken: glazen inslaan. Omslaan, omvouwen: gij moet daar eene vouw inslaan. Eenen draad inslaan. Inspannen: paarden inslaan. Opleggen: bier voor den zomer inslaan. Opzuipen: hij sloeg al den wijn in. Onz. met zijn; opgaan: hij is eenen anderen weg ingeslagen. Indringen: in dezen toren is de bliksem, eens, ingeslagen.