[Insgelijks]
INSGELIJKS, voegw. en bijw. Als een zamenbindend voegwoord; ook, daarbeneven: insgelijks hadde elck van haer vier vleugelen. Bijbelv. Als een vergelijkend bijw.; op dezelfde wijs: ende insgelijks seijden sij ook alle. Bijbelv. Bij Kil. ook eensgelijk. Sommigen willen insgelijks, door eensgelijks, verdringen; doch dat smaakt naar noodelooze kieschheid. Insgelijks is zamengetrokken van in des gelijks, in des gelijken; wordende het voorzetsel in dikwerf met den tweeden naamval gebruikt, als in der tijd, in der daad, in des gelijks, insgelijks.