[Inschikken]
INSCHIKKEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en schikken: ik schikte in, ben en heb ingeschikt. Onz. met zijn; schikkend inkomen: hij is er met zijnen stoel ingeschikt. Bedr., toegeven, voegen: kan die zaak niet ingeschikt worden? Van hier inschikking.