Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Inschijnen] INSCHIJNEN, onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en schijnen: ik scheen in, heb ingeschenen. Inwaart schijnen. Op 't licht, dat ingeschenen de schaduwen der wet verdreef. Vond. Van hier inschijning. Vorige Volgende