[Inschieten]
INSCHIETEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en schieten: ik schoot in, heb en ben ingeschoten. Bedr., indoen: ik heb het brood in den oven ingeschoten. Tusschenvoegen: papier in eenen hoop inschieten. Oneig., het leven inschieten, verliezen. Ik zal u wreeken, of hier het leven inschieten. Vond. Ik moet er veel van het myne by inschieten. Door schietgeweer in stukken schieten: in dat oproer, schoot men hem de glazen in. Onz., met zijn, ingaan: die balk schiet diep in. In het geheugen vallen; het tegendeel van ontschieten: toen ik dat hoorde, schoot mij juist in, enz.