[Inrijden]
INRIJDEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en rijden: ik reed in, heb en ben ingereden. Bedr., door rijden doen inbuigen: toen hij elk den rug zogt in te rijden. L. Trip. Rijdend inhalen: ik heb hem, bij den tweeden mijlpaal, al ingereden. Onz., met zijn; rijdend inkomen: hij is dien weg ingereden.