[Inrijgen]
INRIJGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en rijgen: ik reeg in, heb ingeregen. In eene rijvereenigen: koralen inrijgen. Met een rijgsnoer intrekken: het keurslijf inrijgen. Door rijgen dunder maken: gij hebt u niet genoeg ingeregen.