[Inrigten]
INRIGTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en rigten: ik rigtte in, heb ingerigt. In orde zetten: ik heb mijne tafel daarnaar ingerigt, om vele gasten te kunnen plaatsen. Fig., schikken, regelen: zijne voordragt naar de vatbaarheid der Toehoorderen inrigten. Rigt uwe reis goed in. Van hier inrigting.