[Inrekenen]
INREKENEN, bedr. w., gelijkvl. Ik rekende in, heb ingerekend. Oud. bezigt het voor tellen, toetellen, adnumerare. In dezen zin is het verouderd; zoo als ook in dien, waarin F. d. Wael het neemt: groote en wackere verstanden, - met de welcke ick mij - niet en wil inrekenen. Thands wordt het, in de gemeenzame verkeering, gebezigd, voor onder de asch verbergen, om te bewaren: vuur inrekenen.