Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Inregenen] INREGENEN, onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en regenen: ik regende in, ben ingeregend. Door regenen invallen: is hier veel water ingeregend? Onpersoonl., met hebben: ik dacht, dat het hier zoude ingeregend hebben. Vorige Volgende