[Inluiden]
INLUIDEN, (inluijen) bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en luiden: ik luidde in, heb ingeluid. Door klokkenluiding, een teeken van een begin geven: de kermis inluiden. Door gelui inroepen: ik heb hem, tweemaal, laten inluiden. Fig. de Eendragt, die als balling scheen geweken, wierde weder ingeluid. Trip. Door schoone woorden bedriegen. Zoo vertaalt Vond. het seu versare dolos van Virgil. door: of ons inteluiden. In het gemeen, bedriegen: getrouwe harten door gaven en door wencken inluiden. Vond. Daarna Antonius door Tarentijnsch en Brundusijns verdragh en 't huwelijk zijner zuster ingeluidt. Hooft. Van hier inluiding.