[Inleiden]
INLEIDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en leiden: ik leidde in, heb ingeleid. Naar binnen leiden. Bijzonder drukt het uit, wanneer men openbare personen aan de koninglijke hoven inbrengt, en aan den Vorst aanbeveelt: door den Kroonprinse ingeleid, ter gunstiger gehoor bij 't Opperwezen raken. M.L. Tijdw. Wijders, verleiden, bedotten: om de gemeente in te leiden, en verknocht te maken. Hooft. Van hier: inleider.