[Inleggen]
INLEGGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en leggen: ik legde (leide) in, heb ingelegd (ingeleid). Tot gebruik opleggen: ik heb tien tonnen bier ingelegd. Inmaken: komkommertjes inleggen. Met stukjes inlijmen: mijn kabinet is konstig ingelegd. Enger maken: een kleed inleggen. Te zamen brengen: hoe veel moeten wij inleggen, om dien maaltijd te vieren? - Eenen wijngaard inleggen, eene rank in de aarde leggen, om nieuwe wortels te schieten. Lof, eer, schande met iets inleggen, behalen. Geld inleggen, in de loterij. Tegen iemand inleggen, zich met woorden tegen hem verzetten. Van hier: inlegging, inlegsel, ingelegd werk. Met een inlegsel van levend saffier. Overz. van Hervey.