Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 380] [p. 380] [Inlasschen] INLASSCHEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en lasschen: ik laschte in, heb ingelascht. Met lasschen inzetten. Ik liet hier een stuk inlasschen. Tusschenvoegen: hier zal ik een verhaal inlasschen. Van hier: inlassching. Vorige Volgende