[Inlaten]
INLATEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en laten: ik liet in, heb ingelaten. Binnen laten: de vijand klopte aan het klinket; en de verraders lieten hem in. Achter laten: hij dronk den wijn op, welken ik er ingelaten had. Invoegen: eene lat in de ribben inlaten. Zich met iemand inlaten, met hem in gesprek treden. Zich in eene handeling - in een pleitgeding inlaten. Oul. werd het ook onpersoonl. gebezigd: eñ den cloppenden wert inghelaten, d.i. wordt opengedaan (pulsantibus aperitur). Guld. Troen, Van hier: inlating.