[Inlappen]
INLAPPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en lappen: ik lapte in, heb ingelapt. Slordig, als met lappen, invoegen: die twee brieven heeft hij in zijn boek ingelapt. Inzwelgen: even als drinkebroers, die alles inlappen. In dezen zin schijnt het klanknabootsend te zijn.