[Inkruijen]
INKRUIJEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en kruijen, voor kruiden: ik krooi in, heb ingekrooijen, (in Noordh. ik krood in, heb ingekroden; elders: ik kruide in, heb ingekruid). Door kruijen inbrengen. Fig., met gezag, tegen genoegen invoeren: het besluit wordt ingekruit. Vond. Die rieden hem, hen met der tijdt ten treflijksten ampten in te kruijen. Hooft.