[Inkroppen]
INKROPPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en kroppen: ik kropte in, heb ingekropt. Eigenlijk in den krop indouwen. Het wordt, meest, figuurl. gebruikt. Toorn, hoon inkroppen. Het kan al die ingekropte ellende niet verduwen. Vond. Mijn' ingekropten rou. Vond. Inkroppende zijnen haat tegens de geenen. Hooft.