[Inkrimpen]
INKRIMPEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en krimpen: ik kromp in, heb en ben ingekrompen. Door krimpen digter maken: ik heb het laken ingekrompen. Het verspreidde vereenigen: hij beval het heir in te krimpen. Hooft. Zich inkrimpen, zijne levenswijs en vertering verminderen. Onz., met zijn: de zenuwen krimpen in, worden, door krimping, korter. Het doek krimpt in. De wind krimpt in, het tegendeel van uitschieten. Fig: op deze bedreiging krompen zij in, lieten zij hunne vrijmoedigheid varen. Van hier: inkrimping.