[Inkorten]
INKORTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en korten: ik kortte in, heb ingekort. Door intrekken korter maken: kort uw touw in. Fig., beteugelen: hij moet ingekort worden. Verminderen: eene schuld allengs inkorten. Iemands gezag inkorten. Ook onz.: dat kort in. Van hier: inkorting.