[Inkoopen]
INKOOPEN, bedr. w., onregelm. Van het scheidb. voorz. in en koopen: ik kocht in, heb ingekocht. Koopen, om te verkoopen. Hij koopt het duur in. Door geld, deel aan een gezelschap, inwoning in een huis, enz. verwerven: zij hebben zich in het gasthuis ingekocht. Van hier: inkooper.