[Inklinken]
INKLINKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en klinken: ik klonk in, heb en ben ingeklonken. Door klinken inslaan: eenen nagel inklinken. Met geweld inslaan, zoodat het klinke: en klonck 't gevloeckt gebou de kruin in met den donder. Vond. Hij klonck den varre de harssens in. Vond. Onz., met zijn; met gedruisch inrijden: de paarden klinken ter stad in. Hooft. Ingeklonken tot diep onder de vijanden. Hooft.