[Inhouden]
INHOUDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en houden: ik hield in, heb ingehouden. In zijne ligchaamlijke ruimte bevatten: de beker houdt veel in. Bijbelv. Eenen zakelijken inhoud hebben: zijn brief hield in, dat enz. Binnen houden: dat walgelijke braakmiddel konde ik niet inhouden. Zijn water inhouden; waarvoor men ook houden zegt. Fig., bedwingen. zijne gramschap inhouden - zich inhouden.