[Inhalen]
INHALEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en halen: ik haalde in, heb ingehaald. Door halen indragen: turf en hout inhalen. Naar zich halen: haelt uwe hant in. Bijbelv. Intrekken: haal uwen buik wat in. Dat Memfis 't hooft inhale! Vond. Figuurlijk: zijn woord inhalen, herroepen het geen men gezegd heeft. Naar beneden trekken, naar zich trekken: de zeilen inhalen. Inzuigen: hij heeft die spin, onder 't zingen, door den adem ingehaald. Vergaderen: Gelden inhalen. Over zich brengen: Vorsten uitstooten is oorlogh inhaalen. Hooft. Plegtig verwelkomen: de Vorst werd door de gansche burgerij ingehaald. Inwinnen: ik zal, dat ten achteren is, weder zoeken intehalen. In snelheid overtreffen: iemand in het loopen inhalen. Wij haalden het schip, op de hoogte van dat eiland, in. Schraapzuchtig zijn: maateloosheid van inhaalen. Hooft. Het deelwoord inhalende gebruikt men, in dien zin, veel: een inhalend mensch. Ook inhalig, inhaligheid. Van hier: inhaling.