[Inbuigen]
INBUIGEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en buigen: ik boog in, heb ingebogen. Bedr., naar binnen buigen: ik heb het draadwerk ingebogen. Onz., inwaart gebogen worden: de lat begon intebuigen. Van hier: inbuiging.