[Inbruisen]
INBRUISEN, onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en bruisen: ik bruiste in, ben ingebruist. Met gebruis inkomen. De zwaan kwam, met opgespannene wieken, op ons inbruisen. - Het heugt u, hoe gij ten doorgebroken dijke inbruischte. Hoogvl.