[Inbrokken]
INBROKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en brokken: ik brokte in, heb ingebrokt. Kleine brokjes indoen. Ik heb het in de melk gebrokt. Overdragt.: wat in de melk te brokken hebben, een goed vermogen bezitten, in den gemeenen spreektrant. Hij zal er het zijne bij inbrokken, bij verliezen. Zich inbrokken, zich zelven te nakomen, in gevaar begeven: hij heeft in zijn wraeck zich zelven ingebrockt. Vond. Den moed inbrokken, hem geheel verliezen. Niet met een heeft hij daar den moet ingebrokt. Hooft. Van hier: inbrokking: inbrokking zijner eighe middelen. Hooft.