[Indachtig]
INDACHTIG, bijv. naamw. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Gedachtig: Heere wij zijn indachtig, dat, enz. Bijbelv. Iemand iets indachtig maken. Der belofte indachtig. Mij is indachtig, enz. Oud. Oul. was indacht, zelfst. naamw., in gebruik: Dat ghij met indacht aanhoort ons ghebreken. Houw.