[Inbreuk]
INBREUK, z.n., vr., der, of van de inbreuk; het meerv. is niet in gebruik. Geweldige inbreking: door eene inbreuk van water kwam de rijnlandsche boezem vol. Schending, verbreking: dat is eene groote inbreuk op 's Lands wetten. Inbreuk op iets doen. Van in en breuk.