[Inbrengen]
INBRENGEN, bedr. w., onregelm. Van het scheidb. voorz. in en brengen: ik bragt in, heb ingebragt. Inwaart brengen: hooi inbrengen. Winnen: hij brengt in de week, maar eenen daler in. Geld bijschieten: nu hadden die van Holland luttel ingebraght. Hooft. Tot verdediging, tot verschooning, met woorden iets aanhalen: