[Inbreken]
INBREKEN, onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en breken: ik brak in, ben ingebroken. Met geweld de hinderpalen wegbreken, om eenen ingang te krijgen: door dat gat is een dief ingebroken. De ruiterij brak op den vijand in. Bezwijken: de dijk zal inbreken. Van hier: inbreker, inbreking.