[Inboedel]
INBOEDEL, (inboel) z.n., m., des inboedels, of van den inboedel; meerv. inboedels. Alle huisraad in een huis, met al de noodwendigheden eener huishouding. Het dierbaarst van den inboedel. Hooft. Tuinman vergelijkt het gr. εμπολαν, verkrijgen, winnen; waarom hij inboedel, door have, al wat men heeft, verklaart. Oul. werd het ook onz. gebruikt: hadden dat inboel. Bijb. 1477.