Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Inblinken] INBLINKEN, onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en blinken: ik blonk in, heb ingeblonken. Blinkend inschijnen. Op 't gezangk van hemelreien, die ter klove inbloncken. Vond. Vorige Volgende