[Inboezemen]
INBOEZEMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en boezemen: ik boezemde in, heb ingeboezemd. Eigenlijk in den boezem steken. Doch het woord wordt, oneigenlijk alleen, gebruikt. Ongemerkt, behendig inprenten: iemand een kwaad vermoeden inboezemen. Ook: iemand een goed gevoelen inboezemen. Geheim indringen: hij wist zich zulx t'hunner vriendtschap in te boezemen. Hooft. Diep indringen: niet dom genoeg, om zich t'eenen dorpe in te boezemen. Hooft. Van hier: inboezeming.