[In]
IN, een klemstaartige uitgang, makende het meerv. innen. Men plaatst denzelven achter naamwoorden, die eenen manlijken persoon beteekenen, en vormt hen, daardoor, tot woorden, die eene vrouw aanduiden. Zoo voegt men hem achter naamwoorden, die een manlijk ambt, bedrijf, eene levenswijs, waarde, eenen staat, enz. beteekenen, als: keizerin, koningin, bakkerin, boerin, priesterin, smittin, zangerin, enz.; van keizer, koning, bakker, enz. Zoo worden ook andere naamwoorden, die eenen persoon van het manl. geslacht beteekenen, tot naamw. van het vr. geslacht, als: vijandin, vriendin, enz. Op deze wijs worden de namen van mannetjes, onder de dieren, tot namen van wijfjes, als: ezelin, kameelin, paauwin, wolvin, beerin, enz. De Ouden bezigden doorgaands inne, en schepten in dezen uitgang somtijds behagen, b.v. striderinne, verleyderinne, rechterinne, toverinne, Apostelinne (Maria Magdal.). Zoo vinden wij bij Huig. Adamin, voor Eva - Burgerin, knapin, dienarin, voogdin, heerin, heilandin, minnarin, schenkerin, enz. bij Vond. - Vaderin, (parens) bij Hooft en W. v. Heemsk. Zonder twijfel is deze uitgang het verouderde duitsche voornaamwoord in, hin, d.i. zij. Bij de IJsl. is hin zij. Zie op
hen: eene hen, hinne, het wijfje van eenen haan.