Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 356]
| |
om het binnenste van een ander ding, ook een streven daarnaar toe beteekent. Het heeft den derden en vierden naamval bij zich, naar mate het eenen stand van rust, of van beweging te kennen geeft. In het hoogd in, ein, eng. in, into, angels. on, into, wallis. yn, en, lat. in, gr. ἐν. Met den derden naamval, in den stand van rust; wanneer het beteekent eene plaats: in de kamer omwandelen. In de stad zijn. In het graf rusten. In eenen brief lezen, enz. Eenen toestand, bij of onder wiens aanwezen iets is: of geschiedt: In groote haast uit het huis loopen. In treurigheid nederzitten. In den echten staat leven. Iemand in drift slaan, enz. Een voorwerp van eene bezigheid, van eene dadelijke of lijdelijke verandering: ik heb een genoegen in het spel. In de zangkunst ervaren. Hij is in zijnen arbeid voorspoedig. Een hulpmiddel, of werktuig, waardoor iets geschiedt: het paard in toom houden. Het geld in eenen zak dragen. Eene beweegoorzaak: ik reis naar Berlijn, in hoop van den koning te zien. Ik deed het, in verwachting van heul te vinden. De aard en wijs, zoo als iets is, of iets geschiedt: in geloof bidden. In het zweet uws aanschijns. Ik bid u, in Gods naam. In het zwart gekleed. Eenen tijd, wanneer iets geschiedt, of geschied is, of geschieden zal: zij storf in haar veertigste jaar. Dat heb ik in mijne jeugd geleerd. Ik moet er in vier dagen zijn. Eene during: in eene week is dat alles verwoest. Met den vierden naamval, in den stand van beweging; wanneer het eene plaatst beteekent, waarheen de beweging geschiedt: water in den emmer putten. Iemand in de oogen zien. Zich in de deur plaatsen. In huis komen, enz. Eenen toestand, die zich ontwikkelt, of nabij de ontwikkeling is: in armoede, ellende, verachting vervallen. In onbruik geraken. In eene ziekte storten. Eene stof, alwaar de plaats, naar welke de beweging, gerigt is, de stof mede insluit. In koper, goud, in was arbeiden. Eenen vorm, eene gedaante: bind uwe haren in eenen staart. Bloemen in eenen bondel maken. Eene uitstrekking: zij bouwden honderd en dertig voeten in de hoogte. Een onzeker getal: het weegt in de honderd pond. Eenen tijd, wanneer er tot bijgevoegd wordt: uw rijk dure tot in de eeuwigheid. - Bij de Ouden was in dikwijls zoo veel als op: in der aarden, voor op de aarde. In wordt ook met andere woorden zamengevoegd, als | |
[pagina 357]
| |
met werkwoorden, waar het een scheidbaar voorzetsel is, beteekenende of eene beweging: inroepen, inkomen, inpakken; of eene rust: instaan, inhebben, inhouden, (behelzen); - met zelfst. naamwoorden: inborst, ingeland, inhoud, inschuld. Met bijv. naamwoorden, wanneer het eene versterking aanduidt: inbitter, inblijde, inzoet. Zoo zeiden de Ouden: invurig, inhartig, ingloeijend. |
|