[Ijzen]
IJZEN, (eizen) onz. w., gelijkvl. Ik ijsde, heb geijsd. Koud van schrik worden: dat iemands ziel doet ijzen. Vond. Ik ijsde op dat gezigt. - Ik ijs daarvoor. De Ouden maakten onderscheid tusschen ijzen en eizen. Het eerste beteekende bij hen koud worden, bevriezen, het laatste schrikken. Wij hebben de beide denkbeelden vereenigd, schoon het schrikkende het hoofddenkbeeld uitmaakt; en wij spellen nu, meest, ijzen. Van hier ijzing.