Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 353]
| |
meerv. Het slechtste in waardij, schoon het nuttigste en hardste metaal. Eene staaf ijzer. Gloeijend ijzer. IJzer smeden. - Men moet het ijzer smeden, terwijl het heet is, men moet de gelegenheid niet verzuimen. Nood breekt ijzer, in nood kan men doen, waarvoor men, anders, staat. Ik kan geen ijzer met handen breken, ik kan geene onmooglijke dingen doen. Dingen, die uit ijzer gemaakt worden; met het meerv. ijzers. Hoefijzer: het paard heeft zijn ijzer verloren. Staande en liggende haardplaat, haardijzer. Zoo zegt men in Noordholland: het staande ijzer schuren. Kluisters, boeijen: zij deden hem de ijzers aan. Een hoofdversiersel der vrouwen, dat, eertijds, uit glad ijzer, maar, met de toeneming der weelde, uit zilver en goud gemaakt is, en den ouden naam behouden heeft: zij heeft een ijzer op. Een gouden, zilveren ijzer. Zoo gebruikt men de zamenstell. strijkijzer: een koperen strijkijzer. Voords wordt het, schoon meest in zamenstell., van allerlei ijzeren werktuigen gebezigd: brandijzer, diefijzer, duimijzer, hangijzer, ploegijzer, wafelijzer, enz. Van hier het onveranderl. bijv. n. ijzeren. Voords: ijzerachtig, en de zamengest. ijzerdraad, ijzergraauw, ijzerhard, ijzerkoek, ijzerkraam, ijzerkruid, ijzermijn, ijzerroest, ijzersintels, ijzerslag, ijzersmet, ijzersmid, ijzerverken, ijzerverkooper, (ijzerkooper) ijzervlek, ijzervonk, ijzerwerk, enz. IJzer, Kero isar, isarn, engels. isen, isern, neders. isen, isern, hoogd. eisen, en het bijv. n. eisern, zw. jern, deen. jern, eng. iron, wallis. hajarn, ierl. jarann, sp. hierro. Het lat. ferrum komt met de noordsche tongvallen overeen. Anders heeft de overige uitspraak veel overeenkomst met het lat. aes, eertijds aesis, dat een algemeene naam van metalen, bijzonder ook van ijzer en staal, was. |
|