[Ijzel]
IJZEL, z.n., m., des ijzels, of van den ijzel; zonder meerv. Fijne gevrozene regen. Hoogvl. gebruikt het onz. geslacht: en hadt het ijssel uit zijn' baart en pruik gestreken. Halma verkiest het manlijke, dat, in de dagelijksche taal, ook het meest gehoord wordt. Van hier het onz. w. ijzelen, en ijzeling,