[Ijveren]
IJVEREN, onz. w., gelijkvl. Ik ijverde, heb geijverd. IJver toonen. Toornig zijn: ik ijvere over Jerusalem. Bijbelv. Iemands voorregten, met ernstig ongenoegen over de schending, verdedigen: met onverstand ijveren. Iemand, wegens ontrouwheid in de liefde, verdenken, en zijn ongenoegen daarover laten blijken: dat hij ijvert over zijne huysvrouwe. Bijbelv. Eene levendige drift in eene zaak toonen: voor, in eene zaak ijveren. Vond. zegt: met den zwaerde ijveren, voor vechten. Van hier ijveraar, ijvering.