[Ijver]
IJVER, z.n., m., des ijvers, of van den ijver; zonder meerv. Dit woord heet, eigenlijk, de inbijtende, invretende gesteldheid eener zaak. Deze beteekenis is geheel veroud. In het neders. is een werkw. efern, vriefern, dat van het invreten des etters gezegd wordt. Het wordt, nu, in de oneigenlijke beteekenis alleen, gebruikt voor verscheidene onrustige gemoedsbewegingen; als voor toorn: dat ik de kinderen Israels in mijnen ijver niet vernielt en hebbe. Bijbelv. Ongenoegen over het kwade, of hetwelk men er voor houdt: een heilige ijver. IJver voor de waarheid. Zijn blinde ijver vervoert hem. Hevig ongenoegen over gekrenkte eer en liefde; schoon men, dan, meest het zamengestelde ijverzucht bezigt. Nijd: de ijver doot den slechten. Bijbelv. Sterke begeerte, om iets te doen: eene zaak met ijver behartigen. Iemand met ijver dienen. Geef uwe dichten niet in uwen eersten ijver aan het licht. Vond.
In het ijsl. is aefr brandend, hitsig, aefast zieden, ijfast toornig zijn, en ijfr toornig. Van ijver, is ijve-