[Ijp]
IJP, (iep,) z.n., m., des ijps, of van den ijp; meerv. ijpen. Eene soort van olmboom. Uw honighbije schuw' den ijp. Vond. Van hier het onverand. ijpen: eene ijpen naaf. Voor ijp is ook ijpelaar bij de Dichters in gebruik. Zamenst.: ijpenbosch, ijpenlaan, enz.