[Ijm]
IJM, z.n., vr., der, of van de ijm; meerv. ijmen. In Gron. en Gelderl., in welken laatsten oord men het imme, (bij Kil. ook imme) uitspreekt, verstaat men door dit woord eene honigbij. Van hier het geld. imker, iemand, die bijen houdt. Zamenst.: ijmenstal, enz.