Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Ijlen] IJLEN, onz. werkw. gelijkvl. Ik ijlde, heb geijld. Haast, spoed hebben. Naar huis ijlen. Camph. heeft zich ijlen. Van hier ijlings, met spoed. Vorige Volgende